Adiuva me! (Kerstpuzzel)

Meestal help ik anderen met het vertalen van Latijn. Maar met deze vertaling uit het Latijn kan ik jullie hulp wel weer even goed gebruiken. Het gaat om een kort gedichtje over de inwijding van de Stevenskerk in Nijmegen. Vier regels maar. (Dit blog wordt een stuk langer…)

Gedicht in Gelderse kroniek in handschrift: Anno milleno cum terno septuageno

Het gedicht staat in de Gelderse kroniek van Willem van Berchen (1415/20-1481). In de uitsnede hierboven zijn de versregels onderstreept met rode inkt. Het eerste woord van elke versregel is geschreven met een hoofdletter, die ook weer versierd is met rode inkt: Anno, Albertus, Ecclesiam en Natał.

De dichter was volgens mij niet de eerste de beste. Hij heeft het gedicht geschreven in zogenoemde leonijnse verzen: afwisselend hexameters en pentameters (maar in dit geval alleen hexameters) waarvan de twee vershelften op elkaar rijmen. De twee vershelften worden keurig gescheiden met een cesuur // op de juiste plek. En die cesuur wordt ook nog eens benadrukt door binnenrijm, bijvoorbeeld: Anno milleno // cum terno septuageno. (Dat rijm heb ik niet zelf ontdekt, hoor, ere wie ere toekomt: dank je wel, Leo.) En zie je hoe mooi de dichter per versregel één afgebakend onderwerp behandelt? Het jaar waarin de kerk gewijd wordt, wie dat doet, om welke kerk het gaat en tenslotte de precieze datum:

Anno milleno // cum terno septuageno,
Albertus Magnus // Neomagi sacrat ut agnus
Ecclesiam stephani // patroni, martyris et almi,
Natał die // qu[a]e sunt profesta mari[a]e.

‘In het jaar 1073 wijdde Albertus Magnus in Nijmegen als het Lam de kerk van Stephanus, schutspatroon en zegenrijke martelaar, op de dag die voorafgaat aan het festival van Maria’.

Alleen. Wat stáát er nou eigenlijk precíés in het Latijn? Middeleeuwse teksten zitten namelijk boordevol afkortingen. Zoals dat Natał. En ik zou ze weer op een heel andere manier willen interpreteren dan mijn voorganger L.A.J.W. baron Sloet van Beele, die de Gelderse kroniek in 1870 uitgaf onder de titel De nobili principatu Gelriae et eius origine:

Gedicht zoals het is overgeschreven door Sloet

Natali die, Nataliciis of Natalibus?

Sloet leest bijvoorbeeld Natali die, oftewel: ‘op de geboorte- of herdenkingsdag’. Maar dat past niet in het metrum: de i in die is kort. Én de betrekkelijke bijzin quae sunt profesta (‘die voorafgaan aan het festival’) kan nooit terugslaan op Natali die. Natali die is namelijk mannelijk en enkelvoud. Terwijl quae sunt profesta om een meervoudig onzijdig antecedent vraagt. Maar welk woord moet dat zijn? Het enige klassiek Latijnse woord dat ik me kan bedenken is: Nataliciis, ablatief meervoud van het onzijdige natalicium. Een andere mogelijkheid is Natalibus, van het middeleeuwse natale. Beide woorden betekenen ‘geboortedag’ of ‘de sterfdag van een heilige en de jaarlijkse viering daarvan’. Maar kún je Nataliciis en/of Natalibus wel afkorten met Natał? De afkortingen van woorden op –ibus eindigen doorgaans namelijk vaak op: -b, -bs of -b3. En of dat Nataliciis zo afgekort kan worden, ik weet het niet:Natal is de afkorting voor bijvoorbeeld natalis en natales

En wat moet je dan met het die? Ook dat zou wel eens een afkorting kunnen zijn. Maar waar is het afkortingsstreepje dan? Nou. De staart van de g wijkt af van die van de overige g’s in het handschrift. Wellicht is er dus een afkortingsstreep aan vast geschreven. En die rode krul aan het begin van de regel, die is ook niet standaard. Is die wellicht een afkoring voor divin[a]e? Of zou je dan eerder dine verwachten? Volgens Capelli kan het in principe wel:

Van Capelli mag divinae afgekort worden als die

Dus dan zou het in het Latijn worden: Nátălĭciís dĭvĭnáe // quāe súnt prōféstă Măríāe. (Er zit dan wel een syneresis in Nataliciis, waardoor je het woord moet lezen als natalisjies in plaats van natalicie-ies.) Of: Nátălĭbús dĭvĭnáe // quāe súnt prōféstă Măríāe. Maar… de a’s in natalis én de i’s in divina zijn van nature lang… Toch maar Natali die dan? Ook al past dat net zomin in het metrum én is het enkelvoud waardoor het niet strookt met de betrekkelijke bijzin quae sunt profesta?

martyris (et) almi

Sloet laat het verbindingswoordje et (‘en’) tussen martyris en almi weg. Maar het staat er echt in het manuscript: dat z’tje tussen martyris en almi is de gangbare afkorting voor et. En als het er staat, dan moet je er iets mee. Je moet het in ieder geval proberen. Je kunt het niet zómaar weglaten. Qua metrum lijkt het in eerste instantie geen problemen op te leveren: Écclĕsĭám Stĕphăní // pătrŏní mārtýrĭs ĕt álmī. Maar… de o in patroni is lang.

En hoe verklaren we het et op deze plaats? Ik vermoed dat het het verbindingswoord is tussen patroni (‘patroonheilige’) en martyris … almi (‘zegenrijke martelaar’)? Dan staat het woordje wel op een wat vreemde plaats. Maar misschien ken jij meer voorbeelden van dergelijk gebruik van et? Een verklaring metri causa, omwille van het metrum, houdt in ieder geval geen stand… Omwille van het metrum zou je er inderdaad net als Sloet voor kunnen kiezen om et toch weg te laten, ook al staat het in het handschrift: Écclĕsĭám Stĕphăní // pātrónī mártyrĭs álmī. Dan krijg je in het Latijn bovendien een mooie stijlfiguur: het asyndeton.

Vertaling van het jaartal

Tenslotte is het jaartal in de eerste versregel problematisch. De Stevenskerk is namelijk gewijd in het jaar 1273. Maar als ik de eerste versregel probeer te vertalen, kom ik echt niet verder dan 1073. En toen was Albertus Magnus nog niet eens geboren…

Kortom, adiuva me! Hellup!